afb.
Enno Felix, geboren in 1924, bracht zijn jeugd door nabij de Capucijnen aan de Van der Does de Willeboissingel. Daaruit verklaart hij zijn latere bezieling voor de Franciscaner Derde Orde. Toen er van maatschappelijk werk onder behoeftige bejaarden en woonwagenbewoners nog geen sprake was trok Enno de volksbuurten in en ging op 't Stortje aan de Limietlaan op huisbezoek. Zijn werk en zijn mening dat Bosschenaren soms goedmoedig, een andere keer te gemakzuchtig zijn, vraagt om een nadere toelichting. Van oorsprong ben ik Amsterdammer. Mijn ouders kwamen in 1927 naar Den Bosch. In de eerste jaren van de oorlog was ik lid van een werkgroep van Vincentius -dat heette de jongerenconferentie- waarin we met een man of tien mensen in financiële nood probeerden te helpen. Behalve zo'n conferentie was er het werk van ‚De Stille Armen’ en is er nog het centraal kledingmagazijn. De St. Elisabethvereniging die zich op gelijksoortig gebied manifesteerde lette vooral op de nood van vrouwen in zwangerschap. Onze inkomsten kwamen van legaten, kerkcollecten, onze eigen inzamelingen en de subsidie van de Bijzondere Raad, waaronder de plaatselijke afdelingen ressorteren. Wat ik aan armoede gezien heb is onbeschrijflijk. Oudere echtparen en alleenstaanden van in de tachtig die soms door eigen toedoen in ontstellende armoe leefden, tot het onsmakelijke toe. Meestal kon je alleen maar wat kleren en enig geld verstrekken. Met name in oorlogstijd was armoe zo algemeen dat men zich er niet voor geneerde. Hulpverlening deden wij op verzoek. Bemerkten we andere gevallen onderweg, dan vroegen we in alle vrijheid of we konden helpen. Je was op de eerste plaats praatpaal. Voor de vaak geïsoleerden van de maatschappij bleef er door ons huisbezoek enig kontakt. Minimale hygiëneEr waren ontstellend armoedige huishoudens bij. Werklozen en bejaarden kwamen van een matige ondersteuning nauwelijks rond. Een vrouw van 75, die kennelijk nooit schoonmaakte, zat er zelf verwaarloosd bij. Over inrichting kon je niet eens praten, een paar ouwe stoelen, een kast en een bed. Een stofdoek was er niet doorheen geweest. Zelfs het brood was beschimmeld. Je controleerde dat er een minimale hygiëne was. Vaak voelde je de blije reactie van de mensen op de bereidheid van jongeren om met hen te praten. Als er behoefte was voor een gesprek over het geloof dan pikte je dat op. Evangelisatie speelde in je werk toch wel een rol. Mensen raken niet alleen bevrijd door ze geld te geven. In je houding en woorden drong wel iets van ‚De Boodschap’ door. Maar aan een kerkbezoek zat zeker geen waardebon voor vlees of kleding verbonden. Er was wel een controle op de besteding van wat Vincentius verstrekte.Kort na de capitulatie in mei 1940 verbood de Duitse bezetter alle geldinzamelingen. Met de oprichting van Winterhulp en de Nederlandse Volksdienst trachtte het vreemde bewind het sociaal werk in eigen beheer te krijgen. De katholieke Nederlandse bisschoppen verboden met de Duits getinte organisaties in zee te gaan. Daar werd niet altijd naar geluisterd. De organisaties onder Duitse invloed hadden een dikke portemonnee. Je moest er mee leven. Vincentius stond niet afwijzend tegenover samenwerking om de band met haar doelgroep te kunnen aanhouden. Maar van gezamenlijke vergaderingen was geen sprake. Je moet niet vergeten dat de sociale laag van de Bosschenaar erg moeilijk was. Er zaten grote bedelaars onder. Zwart-wit genomen zeg ik: de Bosschenaar -zeker in bepaalde milieus- is liever lui dan moe. Ontstellend gemakzuchtig. De hulp die zich aandiende ontnam hen van een plicht iets te ondernemen. Van de andere kant kan de goedmoedigheid van de Bosschenaar heel veel overwinnen. Dat moet ik ze nageven. Tegenover de vrijmoedigheid van een Amsterdammer plaats ik de trouw van een Bosschenaar. Ik wees de mensen steeds op hun eigen verantwoordelijkheid. Het kon dan toch wel gebeuren dat je aan de een teveel gaf die minder vroeg, of te weinig aan een ander die meer eiste. Bij je hulpverlening mag het nooit zo zijn, dat je uit een verkeerde goedmoedigheid personen verantwoordelijkheid ontneemt. | 55 |
Verloop woonwagenwerkHet woonwagenwerk gebeurde in de jaren twintig vanuit de St. Jacob parochie. Daar nam de Franciscaner Derde Orde, later de Franciscaner Lekenorde, het initiatief van sociale hulpverlening -onderstand genoemd- aan woonwagenbewoners. Parochianen begonnen voor het eerst met onderwijs aan woonwagenkinderen.Het kampje aan de Hekellaan -op het zogenaamde Stortje- was samengesteld uit bewoners van volksbuurten die met karren en wagens rondtrokken om hun goederen aan de man te brengen. Stoelenmatters, parapluherstellers en kopjes- en bordjesverkopers. In de loop der jaren voegden zich ‚Hollanders’ en zigeuners bij de bewoners. In 1935 is het kamp naar de Vogelwijk verhuisd, de afgelegen buurt achter de Orthenseweg, die in de volksmond Sieb heette, afgeleid van Siberië. Na een eerste ingebruikname begin 1950, is het kamp op de grens Den Bosch-West/Vlijmen als regionaal woonwagencentrum in 1959 erkend. Overname van het woonwagen maatschappelijk werk gebeurde op 1 januari 1975. De stichting r.k. Woonwagenwerk van de St. Vincentiusvereniging is per 1 januari 1976 opgeheven en tegelijkertijd toegetreden tot het Stedelijk Maatschappelijk Centrum. Precies tien jaar later -per 1 januari 1986- is het woonwagenwerk uit het Maatschappelijk Centrum getild en als Stichting Woonwagenschap voortgezet. De centralisatie van de jaren vijftig maakte plaats voor integratie. Elke Brabantse gemeente kreeg de plicht één of meerdere subkampen in te richten. Op 1 januari 1990 moet de nieuwe decentralisatie met de opheffing van het regionaal woonwagencentrum zijn gerealiseerd en de verhuizing van de bewoners zijn voltooid. VereenzamingVandaag de dag is de nood ommuurd. Er is meer privacy. De wetgeving verbeterde het levenspeil, maar van de andere kant maakt het een-stapje-terug-doen moeizamer. Je verbergt het voor de ander. De vereenzaming is groter geworden. Hoewel Vincentius en de Diakonie samenwerken in gevallen waar hulpvragers de relatie met hun Kerk hebben verloren, zou je als buurman of buurvrouw moeten uitkijken of er ergens hulp vereist is.In 1951, ik was al bijna tien jaar geen lid meer van Vincentius, vroeg de toenmalige wethouder Nico Schuurmans mij of ik mijn vroegere inzet voor woonwagenbewoners weer wilde oppakken. Binnen het r.k. Woonwagenwerk van Vincentius en samen met mijn oude relaties van de Franciscaner Lekenorde begonnen we in een houten keet met onderwijs. Voor zo'n keet zou men tegenwoordig een multi-functioneel gebouw eisen. Wij dachten: Als er nood is moet je helpen. Romantiek was ver weg. In weer en wind stapte je op je brommer. Auto's reden er nog weinig. Van goede wegen was 35 jaar geleden ook nauwelijks sprake. Voorbij Deuteren hield de wereld op. Wekelijks bezocht ik de gezinnen, ook in de tijd waarin ik voorzitter van de afdeling was. Met de grote bemoeienis van Schuurmans is allengs het kamp vergroot en uitgegroeid tot een dorp met een tehuis dat een sociaal kerkelijk ontmoetingscentrum werd. Monseigneur Bekkers was er een geliefde gast. De overheid nam -midden jaren vijftig- niet ons advies over om de kleinere kampen te handhaven en het kamp aan de Vlijmense weg als facilitair centrum in te richten voor de regio. Met het decentralisatiebeleid, de vestiging van sub-kampjes, hebben we gelijk gekregen. Maar de integratie van woonwagenbewoners die het Rijk voor ogen staat, hangt af in hoeverre kinderen voldoende onderwijs ontvangen en in andere opzichten opgaan in de burgermaatschappij. | 56 |